Mijn onderzoek afronden doe ik 'op verplaatsing'. Want ook dat is een voordeel van de KB: op een steenworp afstand is er nog een andere goede bibliotheek, de Leidse universiteitsbibliotheek.
Daar worden niet alleen verdere papieren uit de nalatenschap van Byvanck bewaard (een jeugddagboek, brieven, manuscripten), maar ook het archief van De Gids, het prestigieuze tijdschrift waarvan de bibliothecaris van de KB van 1893 tot 1905 redactielid was. Het is een kostbare aanvulling op het materiaal dat ik eerder heb doorgenomen.

Byvanck en De Gids: het is een turbulente geschiedenis. Het begon al in 1892, nog vóór Byvanck tot de redactie was toegetreden. In een opstel over Shelley herinnert hij aan de anekdote die verhaalt hoe de dichter, de waanzin naderende, zich op een dag geheel naakt toonde aan enkele dinerende dames. Byvanck keurt het niet af, integendeel: de waanzin en het genie, zo suggereert hij, kunnen dicht bij elkaar liggen. Een redactielid, toch al geschokt door het geëxalteerde proza van Couperus in het tijdschrift, voelt het als een aanslag op zijn fatsoen. Hij vertrekt.
In 1899 is er een volgend incident. Byvanck, intussen zelf redacteur, publiceert in De Gids een reeks opstellen over de pas overleden Robert Fruin, bij leven hoogleraar Vaderlandse geschiedenis in Leiden en door iedereen bewonderd en gerespecteerd. Niet zo door Byvanck: voor hem blijkt Fruin een zielloze geleerde te zijn geweest, ordelijk en ordentelijk, maar met een dor verstand en zonder zin voor het ruime leven. Verbijsterde reacties. Een Leids hoogleraar laat weten Byvanck nooit meer te zullen groeten, en voegt er voor de duidelijkheid aan toe: ook niet wanneer hij hem in de KB zou tegenkomen.
Nog eens zes jaar later, in 1905, trekt Byvanck de deur zelf achter zich dicht. In een reeks lange brieven, bewaard in de Leidse universiteitsbibliotheek, zet hij zijn grieven uiteen. Zijn collega's in de redactie moeten weten dat hij niet langer kan leven met de regelloosheid in hun werkzaamheden, met hun passieve instelling en hun gebrek aan vernieuwing. Maar wat hem vooral stoort, is hun gebrek aan leiderschap: zij zijn geen zelfbewuste voormannen, die de richting wijzen, maar volgers zonder eigen oordeel.
Byvanck maakt van zijn hart geen moordkuil. Op 11 december 1905 zet hij zich af tegen de neiging van de redactie belangrijke rubrieken door buitenstaanders te laten verzorgen: 'Gij, leden der red. waarin ik zoo lang alleen stond, meent op den duur het doel te zullen bereiken waarvoor een tijdschrift als de Gids bestemd is, door hoe langer hoe meer voor hooge salarissen allerlei krachten aan het tijdschrift te verbinden, waarvan gij meent dat zij, ieder op haar manier toongevenden zijn. Gij hebt het ideaal om als Epicurische goden in een redactioneelen hemel te troonen, en - toe te zien.' Toezien, dat is niets voor een man die houdt van overgave. Byvanck neemt ontslag uit de redactie.
Wat heb ik gedaan? Heb ik een polemist en querulant gekozen om mij wegwijs te maken in het intellectuele landschap van omstreeks 1900? Een man in de marge, die zijn eigen weg ging, ook als niemand hem volgde? Misschien. Maar wat dan nog?, zou Byvanck mij hebben toegeroepen. In een andere in Leiden bewaarde brief, uit 1883, had hij al naar de aristocratische moraal van Goethe verwezen: 'Iemand kan niet zelfstandig worden zonder gedwaald te hebben, en zonder 't verdriet van zijn dwalingen gehad te hebben.' Daar moet ik het mee doen.