Lucebert en de kritiek

In 1952 verscheen bij De Bezige Bij Apocrief/De analphabetishe naam: deze bundel bevatte de vroegste gedichten van Lucebert. De eerste reacties op de vernieuwende poëzie waren overwegend negatief. Vasalis beschouwde de experimentele gedichten als mislukt. Ook Bertus Aafjes kon geen waardering opbrengen voor deze poëzie. Mok noemde in zijn recensie de 'kille aanstellerij' en 'aanranding van de cultuur als zodanig' (Handelsblad, 54 oktober 1952). Ondanks enkele goede passages, die de bundel volgens Mok wel degelijk bevatte, had deze poëzie geen toekomst, 'omdat hier met het badwater der traditionele versbehandeling tevens het kind der poëzie dreigt te worden weggegooid'.

Een positievere kritiek kwam van Jos Panhuijsen (in Het Binnenhof, 14 maart 1953). Deze criticus noemde Lucebert een 'voorname dichter' en zei over zijn poëzie: 'De "spraakgebreken" van het woord in de experimentele poëzie zijn niet steeds zo gewild, willekeurig of toevallig als het wel eens wordt voorgesteld en Lucebert is niet maar de epigoon, die meer of minder recente trucjes opnieuw oppoetst. Hij is een dichter'.

De critici reageren aanvankelijk afkeurend op de experimentele poëzie. Er werd niet alleen negatief geoordeeld over de gedichten zelf: men vond ze ongedisciplineerd, waardoor ze niet eenduidig te interpreteren waren. Veel critici ergerden zich ook aan de provocerende manier waarop de dichter zich presenteerde in het openbaar en de manier waarop Lucebert omging met zijn status als dichter. Al met al duurde het toch maar enkele jaren voordat er sprake was van algemene acceptatie, erkenning en waardering voor de experimentele poëzie van Lucebert (en de Vijftigers). Dat die wel degelijk kwam, blijkt onder meer uit de vele prijzen die Lucebert toegekend kreeg: drie maal de Poëzieprijs van de gemeente Amsterdam (1953, 1956 en 1962), de Constantijn Huygensprijs (1965), de P.C. Hooftprijs (1967) en de Nederlands-Belgische Prijs der Nederlandse Letteren (1983).

In deze waardering is door de jaren heen weinig verandering gekomen. Nog altijd wordt Lucebert beschouwd als een dichter die een belangrijk stempel heeft gedrukt op de Nederlandse poëzie, hoewel de tegenstemmen nooit gezwegen hebben. In het het interview dat Gerard Reve met zichzelf afnam (eerst verschenen in het tijdschrift Tirade *en in 1961 opgenomen in *Tien vrolijke verhalen haalde de schrijver flink uit naar de Vijftigers, maar gaf ook blijk van zijn bewondering voor Lucebert: 'Ja, Lucebert heeft een paar grootse gedichten geschreven. Elburg, dat is voor mij niet te pruimen. [...] Kouwenaar kan vrij leesbaar proza schrijven, maar zijn gedichten zijn flauwe kul. Over gedeelten van gedichten van Remco Campert ligt hier en daar een waas van poëzie, maar meer is het nog niet. Vinkenoogs gedichten zijn humbug. [...] Het geschrijf van Schierbeek is woordkakkerij' (Reve, 1961, p. 19). Jos Joosten bestempelde Lucebert in 2003 als een 'aan allerlei gedateerde avant-gardetics' lijdende dichter die meer voor interpreten dan voor lezers geschikt is en die behoort 'tot de meest overschatte dichters van de twintigste eeuw' (Joosten, 2003, p. 164).

Een interessant discussiepunt omtrent de poëzie van Lucebert vormt de al dan niet aanwezige religieuze lading. Lange tijd werden geruchten hieromtrent door Lucebertkenners van tafel geveegd. Anja de Feijter leest in een studie uit 1994 Luceberts vroege gedichten in het licht van Hölderlin en de joodse mystiek. Zij concludeert echter dat Lucebert juist scherp afkeurend staat tegenover een religieuze levenshouding. Hoewel Lucebert zich in 1947 liet dopen, was hij afkerig van religieuze organisaties.

Als een van de eersten neemt Jan Oegema in zijn studie *Lucebert, mysticus *(1999) de religieuze lading van de oorsprong van Luceberts dichterschap serieus. Zijn verklaring voor het feit dat dit religieuze aspect in de poëzie altijd ontkend is, zoekt hij in het beeld wat de critici zich hadden gevormd van Lucebert. Hij werd immers beschouwd als een baanbrekende rebel, en een religieuze achtergrond paste niet bij die reputatie in een ontkerkelijkt Nederland.

In de jaren zestig ontspon zich een levendige discussie naar aanleiding van het gedicht 'visser ma ma yuan'. Ook andere gedichten werden in een discussie op verschillende manieren besproken. Aan dergelijke discussies namen C.W. van de Watering en Aldert Walrecht deel, die samen in 1974 de Verzamelde gedichten samenstelden. Ook boeken en artikelen van Jan Oegema, R.A. Cornets de Groot en Anja de Feijter droegen aan de discussies bij, vooal waar het gin om mystiek, religie en gnostiek. Een belangrijke nieuwe bijdrage aan alle debatten werd in 1999 gepubliceerd door de Historische uitgeverij: een bundel opstellen onder de titel Licht is de wind der duisternis. In 2001 verscheen het proefschrift van Thomas Vaessens getiteld De verstoorde lezer: over de onbegrijpelijke poëzie van Lucebert.

Hoewel in 2002 een nieuwe editie van de Verzamelde gedichten verscheen, is het oeuvre nog steeds niet helemaal in kaart gebracht. Er duiken af en toe nog mooie dingen op, zoals de unica die Lucebert in 1948-1951 speciaal voor vrienden maakten: originele tekeningen met handgeschreven gedichten in een boekje waarvan maar één exemplaar is gemaakt. De meeste van die boekjes berusten in de collectie van het Stedelijk Museum (zie de catalogus in Petersen, 1987, p. 81 en een uitgebreide en aangevulde lijst in Feijter, 1999).