De gedichten van Menno Wigman, 1997-2011

Vooromslag van Menno Wigman, 's Zomers stinken alle steden (1997)

's Zomers stinken alle steden (1997)

In 1997 verscheen bij uitgeverij Bert Bakker de debuutbundel van Menno Wigman: 's Zomers stinken alle steden. Het motto werd ontleend aan de Griekse dichter K.P. Kavafis: 'Van het genot zal hij veel leren'. De bundel zelf maakt echter niet de indruk dat er veel genoten is, hoewel romantische liefdes de revue passeren. Er lijkt eerder te worden verzucht en geleden op een bijna negentiende-eeuwse wijze. De bundel begint met een jeugdherinnering:

Hier liet ik kevers in mijn handen kruipen,

   stak ze dood en kistte ze in doosjes

zonder lucifers. De hele zomer was het

   oorlog, was het razen, was het jagen,

in een ramkoers door de wilde geuren

   van mijn tuin.

Later kijkt hij bevreemd terug op die jeugdige wreedheden:

Dezelfde tuin. Hetzelfde huis. De boom

   van mijn skelet is uitgegroeid, mijn rijk

gekrompen, mijn macht verjaard. Achter

   de tralies van mijn wimpers tel ik kevers

zonder kruizen en betreed mijn oude huid.

   Met een bloedgang ben ik thuis.


(p. 11)

Het is een wat ouwelijk begin van een debuutbundel, alsof de dichter hoogbejaard terugkijkt naar zijn vroegste jeugd. Dit perspectief komt in meer gedichten voor. Wigman benoemt zijn generatie, alsof die al tot het verleden behoort. Het is een romantische blik, die ook garant staat voor romantische beeldspraak:

De metro ramt de voorkant van de dag.

Naast 'ochtendvrees' blijkt de man die in de tram zit, tussen het 'gangpadvee' en het 'mensenvee', te lijden aan 'moordlust' en 'eilandzucht'. Hij hunkert naar 'vrouwelijke stranden' en heeft internationaal erkende dromen over de zee. Hij is niet uniek en hij heeft

geen eigen hemel, eigen ogen, eigen strand

wat de dichter doet verzuchten:

Wat een bestaan.

(p. 12)

De eerste regels van Wigman zijn vaak personificaties, zoals:

De zomer vloert de stad

(p. 13)

In de eerste afdeling van deze debuutbundel staan nogal wat gedichten over een hittegolf die de stad verlamt en de dichter niet alleen tot contemplatie aanzet:

Juli. Augustus. Onrust. Onanie.

(p. 14)

Hij beziet zijn leven, dat de dertig begint te naderen (Wigman debuteerde toen hij 31 jaar oud was):

            En ik zag

hoe alle parken overbloeiden,

   hoe de hitte uit de hemel sloeg,

hoe de horde zon op ander bloed

   en zich vergrijpen wilde aan

een blonde levensgloed. En ik zag af.

   Versliep de revolutie in mijn bed.

Vergat alvast te leven.


(p. 15)

De crux zit hem natuurlijk in dat tussenvoegsel 'alvast'. Het vergeten te leven is misschien ook het gevolg van zijn leesavonturen, waarin hij het 'bejaarde Noorden' wegwuift. De lezer is overal thuis, maar blijft een nomade, lijkt de boodschap te zijn van de slotregel van 'Paniek':

Wie huist nog waar hij woont?

(p. 16)

Voor zijn gedichten ontleent Wigman veel aan andere dichters, liefst geen Nederlandse:

Ik gooide vaak mijn netten uit

   in de Zuiderzee van onze dichters

      en hoopte op een fraaie vangst,

maar steeds trok ik een weke

   Jezuskop omhoog, of anders

      wel een stukbezongen herfst,

niet minder aangevreten dan

   die onbezonnen odes, koele muzen,

      kerken, vaandels en ballades

die op de bodem van de roem verkazen.

Maar na deze oekaze tegen domineespoëzie en tegen natuurlyriek, bekent hij:

Ik lieg.

(p. 21)

en ziet hij dat zijn geliefde het is, die 'door die strofen stroomt'. Het is een kwestie van goed lezen, dus, ook als de liefde voorbij is en hij zich nog steeds afvraagt wat zijn geliefde op dat moment doet:

Als jij niet langer van me droomt,

   als ik het afleg in jouw slaap,

slijp ik keukenmessen in mijn hoofd.

   Iemand is er geweest.


(p. 22)

Het gedicht 'Jeunesse dorée' opent de gelijknamige afdeling van deze bundel en is een onvervalste terugblik:

Ik zag de grootste geesten van mijn generatie

   bloeden voor een opstand die niet kwam.

Een dichtersopstand, dat wel, waarbij gedroomd wordt van boekomslagen.

Ik zag ze zweren bij een nieuwe dronkenschap

   en dansen op de bodem van de nacht.

Maar ze zijn te laat, hun beloftes worden niet ingelost:

Ik zag ze lijden aan een ongevraagd talent

   en spreken met gejaagde stem: -

was alles al gezegd, nog niet door hen.


(p. 29)

en het lijkt alsof Wigman hier terugkijkt op het fin de siècle van een eeuw eerder, de tijd van Oscar Wilde en Louis Couperus, de tijd van doodsverlangen, 'minor poets' en kwijnende dichtersliefdes, als we de voornaamste clichés over die periode even van stal halen.

Het is ook een tijd van uitroepen. Wigman hanteert het uitroepteken met graagte:

De boulevard! De zeewind!

   Blauwe oevers! Befloerste bossen!


(p. 13)

Ruk je los uit het bejaarde Noorden!

   Wreek de fratsen van Calvijn!


(p. 16)

Het einde van de regenboog!

(p. 31)

         Het mysterie

   van het laatste onrecht! Algehele

roofzucht! Perfectie! Paringsdrift!


(p. 31)

Ook is hij niet afkerig van grote woorden:

   De avond sterft zijn eigen dood.

Ik zie nog net hoe alles lijdt,

   moe van de overvloed aan mensen,

hun verloren eenzaamheid.


(p. 33)

Duidelijk is dat Wigman probeert een tijdsbeeld te schetsen, deels aan de hand van de indeling in generaties en door het gebruik van de pluralis majestatis.

We waren niet begaan met wat er stierf.

(p. 32)

De dichter heeft een opdracht, maar die is toch heel persoonlijk:

Eet je tranen, dichter

eet je tranen

en verslik je niet

Hij moet niet in eenzelvigheid blijven hangen of onbegrijpelijkheden wegstoten:

alles wat wil zijn

wil anders zijn

dus zoek de angel


(p. 39)

Wigman refereert onder andere aan literaire helden en anti-helden, zoals de Graaf van Valmont, en aan romantische auteurs als Thomas de Quincey, Rainer Maria Rilke en vele anderen. Hoe romantisch ook, het is niet meer de negentiende-eeuwse romantiek, maar een moderne variant:

Elke nieuwe liefde leerde me beter liegen

zegt hij dan ook:

Geef me je mond. Vergeet je herkomst

   en snij kussen uit mijn taal.

Ik ben je dagboek niet.


(p. 48)

Het gaat hier tenslotte om andere zaken:

te lijden met allure

namelijk om die

diarree van liefdes

(p. 53)

De bundel besluit met het gedicht 'Nachttrein', waarin de dichter zichzelf weerspiegeld ziet in het venster van een trein: vreemd, afgeleefd, onecht.

Ik ben zo moe, zo vastgevroren in een vloek,

   en in de vuile ruit die zich verspreekt

zie ik nog één keer mijn verloren blik,

omlijst door angst en rook en zelfverwijt.

   Te laat. Geen hartstocht dreef mij naar de grens,

geen Gorter of Lodeizen greep mijn pen. Te laat.

   En zoals alles wat met leven is behept

      ben ik op weg en kom ik aan.


(p. 56)

Vooromslag van Menno Wigman, Zwart als kaviaar (2001)

Zwart als kaviaar (2001)

De titel van de bundel Zwart als kaviaar (2001) is ontleend aan de slotregel van het gedicht 'Jeunesse dorée' uit Wigmans debuutbundel 's Zomers stinken alle steden. Het motto luidt: 'I cried for madder music and for stronger wine', een dichtregel van de decadente, Engelse dichter Ernest Downson.

Het eerste gedicht 'Misverstand' geeft wellicht de poëtica van Wigman weer:

Dit wordt een droef gedicht. Ik weet niet goed

waarom ik dit geheim ophoest, maar sinds een maand

of drie geloof ik meer en meer dat poëzie

geen vorm van naastenliefde is. Eerder een ziekte

die je met een handvol hopeloze idioten deelt.

Poëzie is geen 'heelkunst', de dichter is geen dokter:

wanneer ik met dit hoopje drukwerk vierenzestig

lezers kwel of, erger nog, twee bomen vel.


(p. 7)

Er is meer waar hij zich ongerust over maakt:

Hij boog zich dieper over zijn verleden

van beroemde feesten, vreemde bedden

en verliefde telefoongesprekken - dieper -

al die achteloos verrookte jaren en

bepoederde excessen - dieper, dieper

dan een mens ooit had gekeken keek hij

in het koude ijzer van zijn levensloop.


(p. 11)

Alsof Wigman de loop van een revolver op zich gericht houdt, zo genadeloos bekijkt hij deze groots aangezette levensloop vol buitensporigheden. Decadentie die traditiegetrouw niet anders dan tot de dood kan leiden; maar dit is dubbelzinnig. De verplichte schooltijd - waarover Wigman niet optimistisch blijkt in het gedicht 'Leerplicht' - is ook een periode van een braaf protest, afkeer zonder haat:

ze bleven klein. Wij niet. Wij streken

met de week meer leugens uit ons haar,

ramden in gedachten passers door hun lip

en krasten oorlogskreten in ons schrift.

Maar haat, nee, haat kon het niet zijn.

Zo simpel, zo doorzichtig was ons verzet

dat zelfs die afkeer nog leek voorgezegd.

(p. 12)

Het gedicht 'Binnenbrand' gaat over het bekijken van het eerste pornografische blaadje. Oorspronkelijk zou de bundel als geheel deze titel dragen, maar blijkbaar prefereerde Wigman toch Zwart als kaviaar.

een stronk met dijen, schaamgras, lillend licht,

mijn ogen smeulen en de hemel kleurt.

Die middag als een open wond.


(p. 13)

De versvorm van Wigman lijkt regelmatig, maar is dat lang niet altijd. Opvallend vaak komen de vijfregelige en drieregelige strofen voor. Ook gedichten met strofen die in aantal regels minderen hebben zijn voorkeur, zoals van vijf regels naar vier, van vier naar drie en tenslotte twee slotregels. De verzen zijn doorgaans melancholisch van toon, zoals de laatste strofe van 'Mala sombra':

In huis: een Tristan die geen dromer is.

Op straat: een held die in zichzelf verdwijnt.

En nergens iemand die twee armen mist.


(p. 17)

Goethe wordt nabij gebracht in het gedicht 'Het lijden van de jonge W.' waarin we kennismaken met een eigentijdse, lijdende Werther. Toch zijn er duidelijk verschillen, want:

Nee, er kwam geen afscheidsbrief

uit zijn verlamde handen

en ook het schot op blz. 143

bleef uit. Tegenwoordig ga je

niet meer aan een mond kapot,

sterft niemand voor een bruid.


(p. 22)

Melancholie is ook niet meer wat het geweest is: het is gecompliceerd geworden. De lezer krijgt inzicht in Wigmans ervaringen bij de tandarts, die gekoppeld worden aan deportaties en barakken, en over nachtfilms die de geliefde bekijkt, waarna de liefde wordt vergeleken met een 'een hangmat als een hel van duizend kilometer film'. Jaloezie wordt gekoppeld aan ervaringen in moderne warenhuizen die het moeten ontgelden in het gedicht 'Koopmuziek':

De moedeloze geilheid van een V&D

op dinsdagmiddag

waarbij de dichter in willekeurige passanten een vervanging zoekt voor het gezicht van zijn voormalige geliefde:

(Niet denken nu, niet denken aan die ene

die 's nachts met haar benen in de lucht

de hemel van een ander openvouwt.)


(p. 27)

Het fin de siècle van de twintigste eeuw zet Wigman ertoe aan de menselijkheid van die eeuw te beschouwen. Het gedicht waarin hij dat doet heet 'Grauzone' en begint heftig:

Als deze liefdeloze eeuw heeft afgedaan,

   vertel me dan, wie krijgt de grootste bek,

      wie trekt het eerst zijn mes en maait

         zijn angsten weg? Wie vliegt de spiegel aan?

            Wie zet Treblinka recht?


(p. 31)

Hier is goed te zien hoe Wigman door klankverwantschappen samenhang in het gedicht brengt. Dit geldt voor de 'ie'-klank in 'liefdeloos' en daarna vier maal 'wie', 'vliegt' en 'spiegel', voor de 'e'-klank in 'vertel', 'bek', 'trekt', 'mes', 'weg', 'zet' en 'recht' en voor de 'ee-klank' in 'heeft', 'eerst' en 'Treblinka'. Die 'ee'-klank verspringt daarbij nog eens trapsgewijs door de regels. Het gebruik van de alliteratie in 'mes' en 'maait' zorgt voor verdere versterking. Daarnaast valt op het woord 'Treblinka' nog eens extra nadruk omdat het tussen assonerende woorden staat.

In de laatste strofe blust het gedicht uit in gelatenheid:

de straten waar het ego ego kraait. En dwars

   door alle eeuwen de onpeilbare verveling

      van een dinsdag, het licht doet pijn,

         de regen zeikt, er kruipen auto's langs

            en dat zal alles zijn.


(p. 31)

Niet voor niets duikt in deze laatste strofe eindrijm op. Zie 'dwars' en 'langs' en de clichématige eindrijmwoorden 'pijn' en 'zijn'. Het woord 'verveling' krijgt opvallend geen eindrijm, maar een band met het woord 'regen' door de 'e'-klank en 'onpeilbaar' wordt met 'zeikt' in verband gebracht. Kortom, de saaie voorspelbaarheid van de 'onpeilbare verveling' is al in de woorden besloten. Overigens duikt hier de dinsdag weer op, die in het gedicht 'Koopmuziek' in de V&D werd doorgebracht. Dinsdag is duidelijk een dag van verveling; mogelijk roepen alle doordeweekse dagen een troosteloos gevoel op.

Over de snackcultuur heeft Wigman ook een mening in het gedicht 'Burger King' (naar de bekende hamburgerrestaurant-keten): af en toe moet hij zijn hoge eisen bijstellen, want de lelijke onderkant van de maatschappij, zoals hij zegt, is steviger dan verwacht:

Was er een tijd dat ik hier boven stond,

mijn mond vol Proust en Bloem, mij hoor je niet,

niet meer.

De literatuur is tenslotte het leven niet:

mij best, ik zag genoeg. In dit verhaal

betaal je met jezelf, niet eens bedroefd,

eerder verbaasd dat alles wat zo laag

en lelijk is zo sterk en stevig staat.


(p. 33)

Het verleden van zijn geliefde, de minnaars die ze voor hem had, spoken rond in 'Grootsteeds':

Wat ze vóór mij deed? Met Hugo at ze kreeft,

met Thomas reed ze door LA, met Sander sliep

ze in Berlijn, met Jean, met Stein...


(p. 43)

Dit lijkt hopeloos, maar er komt een kentering in de laatste strofe

Maar na een week of zeven staat er 's nachts

een kring van schimmen rond ons bed te kijken

hoe traag, hoe teder en verbeten wij

hun diepste namen uit ons hoofd verdrijven.


(p. 43)

Tot slot is een gedicht over voordragen opgenomen. Hoe moeilijk het is om voor een publiek te staan, de verwachting te vervullen; hoe plezierig en opwindend het kan zijn en hoe lastig het leven buiten de spotlights is.

   hoe ik te kijk sta met zoiets weerloos,

verachtelijks, ambachtelijks als poëzie.


(p. 49)

Na het optreden is er de onvermijdelijke reis naar huis:

   Maar in de trein terug, ver van de kamer

waar ik dagelijks de taal beklop, vraag ik

   me af hoe diep ik nog de waarheid lieg.

      Pas in deze woorden sta ik op.


(p. 49)

Vooromslag van Menno Wigman, Dit is mijn dag (2004)

Dit is mijn dag (2004)

In 2004 verschenen twee drukken van de bundel Dit is mijn dag. Daarin werd het eerder bibliofiel uitgegeven gedicht 'Dit is mijn dag' (Mikado Pers, 2002) opgenomen, samen met gedichten die eerder verschenen in een lange reekstijdschriften: De Gids, Bunker Hill, De Revisor, Hollands Maandblad, Optima, Pa§ionate, Het liegend konijn, De tweede ronde, Onze taal en in kranten als De Volkskrant en Het Parool. Die lijst geeft de brede waardering voor de dichter Wigman aan. Ook zijn in deze bundel enkele gedichten opgenomen die werden uitgesproken bij uitvaarten van vereenzaamde mensen.Een van die gedichten, 'Bij de gemeentekist van mevrouw P.' (uit 2003), spreekt over 'een eind dat stinkt' van een 83-jarige dame die nu lijkt te slapen:

Ze slaapt en ik, morbide als ik ben, denk aan

  haar kam, haar nagelschaar en wenkbrauwstift,

hoe alles, nachtcrème, bankpas, tijdsgewricht,

  wordt weggeworpen, uitgewist. En dit,

is dit beschamende slepen een begrafenis?

  Alsof je ongemerkt een munt verliest,

op een verveeld station je krant vergeet. Zoiets.

(p. 42)

Het enjambement doet de afzonderlijkheid van de strofen te niet en geeft dit vormvaste en rijmende gedicht een parlandoachtige overdenking, waarbij het volgen van de ene strofe op de andere bovendien aanduidt dat alles door blijft gaan, ook na de dood van de oude mevrouw, zelfs tijdens haar eenzame begrafenis.

De kritiek noemt de gedichten van Wigman daaromklassiek, elegant en virtuoos, terwijl de thematiek vaak beklemmend en modern wordt genoemd. In veel gedichten speelt de ongewendheid aan het leven een rol, de ongeschiktheid voor een dagelijks bestaan:

Vanochtend werd ik wakker in een droom

van iemand die een huid van vlees bewoont.

Ik kon niet vluchten

(p. 7)

Hij verwijst naar de filosoof Tsjwang Tse die zich afvroeg of hij droomde een vlinder te zijn of dat de vlinder droomde een mens te zijn. De dichter stelt dat hij een mens is, helaas:

een taai skelet met tweeëndertig tanden,

twee handen en een tragisch intellect

dat met een angst voor klokken was behept.

(p. 7)

Maar als hij eindelijk opstaat en hij zijn gedachten 'dichtritst' breekt er een vlinder los: 'En dat ben ik'.

De pre-occupatie met het eigen lichaam en de dood en vooral met de overbodigheid van het eigen bestaan, komt ook voor in het gedicht 'Een soort thuiskomst' waarin de ik-persoon gewekt wordt, zijn hand 'bevleesd' ziet en richting daglicht gaat, alsof hij opstaat uit een graf:

Toen veegde ik de aarde uit mijn haar

(p. 16)

Zijn botten blijven slapen, maar hij loopt naar een stad waar hij als een toerist rondkijkt:

Vluchtheuvels. Winkelstraten. Zebrapaden.

Het was of ik nooit nodig was geweest.


(p. 16)

Verder in de bundel wordt dit parallelle bestaan, een leven naast het eigenlijke leven, beschreven als:

Geluidloos wachten. Op een pijnloos uur.

(p. 26)

Tegenover dit bijna wezenloze bestaan staan aansporingen om in het diepe te springen, met 'dwars door mijn verdoving weer de hoop' (p. 26) en de oproep: 'Belig je bank. Sal ruggen stuk. Ga waar je grillen gaan.' (p. 27). In deze bundel staat het gedicht waar Wigman enkele jaren later een bloemlezing uit eigen werk naar zou vernoemen: 'Tot besluit', over 'de droefenis van copyrettes'. Hierin wordt het moderne leven in de vinexwijken als een roemloze kopie van een echt bestaan afgeschilderd:

Wie kopiëren ze? Wie kopieer

  ik zelf?


(p. 28)

Daarbij hoopt de dichter die 'keffend in zijn canto's woont' dat hij 'iets nieuws, iets nieuws' te zeggen heeft. Die herhaling van dat nieuwe is op zich al weer een kopie, net als de gedachte dat er niets nieuws te zeggen is. De conclusie van de bundel ligt in de laatste regel (van het slotgedicht 'Dit niet') besloten, namelijk dat het leven dan een kopie mag zijn, maar dat los van de gebeurtenissen op straat ende weemoed,de fantasie die wereld tot iets bijzonders maakt en dan daarin de zin om te blijven leven schuilt:

De dood verzint van alles, maar niet dit.

(p. 55)

Vooromslag van Menno Wigman, De wereld bij avond (2006)

De wereld bij avond (2006)

In januari 2006 verscheen op de jaarlijkse gedichtendag een kleine bundel van Wigman als gezamenlijke uitgave van Poetry International in Rotterdam en uitgeverij Prometheus in Amsterdam. Er staan tien gedichten in De wereld bij avond.

Tweeduidendzoveel. Nacht. Krant. Lamp.

Zolang je letters leest werkt je verstand.


(p. 3)

Ook in deze bundel spreekt Wigman over de herhalingen die het leven uitmaken en bepalen:

Tweeduizendzoveel. Pixels, steeds meer pixels.

De nieuwsdienst pokert met je hoofd.

Geloof niet in vrede, geloof in roem,

de drift waarmee we alles overdoen.

En duizend dikke Elvissen maar stralen.

En juichend vaart een oorlogsbodem uit.

Te zeggen dat we niks geleerd... (volgt een citaat

verluchtigd met een woord als god, ras, haat).


(p. 3)

Sommige gedichten beschrijven het leven vanuit de positie van een waanzinnige, een scheldmailschrijver of een glazenwasser.Het vloekgedicht heet 'Godverdedomme' en barst uit zijn voegen van de haat en van de spelfouten:

Blinde, dove, rodmoordenaar & rover

van all wat ik bezit, ik waarschuw je.


[...]

Ik wacht dierek op antwoord.

Schriftelijk. Godverdedomme.

(p. 10)

De glazenwasser daarentegen beschrijft hoe hij op zeven hoog de ruiten schon wast waardoor de buitenwereld in de kamer weer zichtbaar wordt:

Ik hang hier als een ijskoud schilderij

waar niemand oog voor heeft, ik poets en zwoeg

en maak het uitzichtvrij - schilder er maand

na maand onvervalste wolken bij.

Kijk. Daar kruipt al zonlicht inmijn lijst.

(p. 12)

Vooromslag van Menno Wigman, De droefenis van copyrettes (2009)

De droefenis van copyrettes (2009)

In de bloemlezing De droefenis van copyrettes uit 2009 zijn naast de evergreens en succesnummers van Wigman ook enkele nieuwe, ongepubliceerde gedichten opgenomen, waarvan de weemoed opnieuw afspat. In een van deze gedichten spreekt hij tot zijn 'pik', die 'al dagen' slaapt en moe is:

Ooit wist je alles van genot. Iets met

voltage, wijsheid - ach mijn sleutel tot.


(p. 52).